John Cooper Clarke: Modekoning van de punkgeneratie

John Cooper Clarke (73) heeft een mond vol goud, het kapsel van Keith Richards en een encyclopedische kennis van de naoorlogse popcultuur.

John Cooper Clarke is in Amsterdam voor een avond met spoken word in Paradiso. Eind jaren zeventig maakte hij naam als dichter die optrad met punkbands, vandaar het label ‘punkdichter’. Hij oogde toen als Bob Dylan in 1965: zwarte zonnebril, de ravenzwarte lokken getoupeerd, de spillebenen gestoken in zwarte kachelpijpen. Geen karikatuur, eerder een wandelend beeldmerk. In Nederland hadden we een vergelijkbaar geval, Jules Deelder.

Er zijn genoeg etiketten op John Cooper Clarke geplakt, maar geen enkele vangt hem. Pensionado? Hij heeft de energie van een kleuter op de kermis. Punkdichter dan? Hij is eigenlijk een mod en op zijn favoriete plaat zingt hij andersmans liedjes. Stijlicoon misschien?

Cooper Clarke knikt. “Mijn smaak voor kleren kreeg vaste vorm in 1964. Ik pas mijn garderobe niet aan met de tijd. Ik ben geen fashion victim.” Er blinkt goud in zijn mond. Een jarenlange heroïneverslaving moet zijn gebit hebben gemangeld.

We staan voor het hotel te roken, de punkdichter, zijn reisgezel Johnny Green – een Oost-Londenaar die goed bevriend is met muzikanten van Sex Pistols en The Clash – en ik. We praten over Paradiso, aan de overkant van de straat, waar The Clash in 1978 bijkans het specie uit de bakstenenmuren speelde. “Dat was een van hun beste optredens ooit,” zegt Johnny Green, die het weer van Clash-bassist Paul Simenon weet. Dan stoppen er toeristen, ze vragen of ze een foto van ons mogen maken. Ik begin dat ‘stijlicoon’ te geloven.

Tuberculose

John Cooper Clarke’s smaak, niet alleen voor kleren, werd gevormd in de jaren na de Tweede Wereldoorlog, toen Amerika het kleurrijke alternatief was voor de grauwe Britse werkelijkheid van voedselbonnen en gebombardeerde binnensteden. “Ik was een gewillige ontvanger van populaire cultuur uit Amerika”, zegt Cooper Clarke, in 1949 geboren in Salford, een voorstad van Manchester. “Alles wat Amerikaans was, vond ik opwindend.”

Zijn moeder hield van film en las veel. Ze ging met haar zoon meerdere keren per week naar één van de acht bioscopen op loopafstand van hun huis; het vaakst naar Rialto, schuin tegenover. “Ik was gek op cowboyfilms. De ster van die films is het landschap, die enorme luchten. Films en Amerikaanse populaire muziek is what got me started.”

John Cooper Clarke – Evidently Chickentown

 

Op zijn achtste raakt hij besmet met tuberculose. “Dat maakte me een beetje tot een indoor type. Ik las veel en ik luisterde naar muziek.” De muziek kwam van de platenspeler die een inwonende oom had meegenomen van zijn tijd bij de Britse luchtmacht op Cyprus, en een stapel platen. Vooral van crooners, Amerikaanse charmezangers van vóór de rock & roll. Frank Sinatra, Dean Martin, Mel Torme, Ella Fitzgerald, Lena Horne, Johnny Ray en, een persoonlijke held, Phil Harris. “Die zong niet, hij sprak de teksten. En hij swingde. Mijn favoriet is Woodman, spare that tree (Houthakker, laat die boom staan).”

Nutteloze flaneur

John Cooper Clarke moet een hoogbegaafd kind zijn geweest. School paste hem niet, de leeszaal wel; hij is autodidact. Met zijn fotografische geheugen kostte het hem weinig moeite om de 480 pagina’s van zijn autobiografie I Wanna Be Yours (2020, op Spotify leest hij het zelf voor) te vullen. “En dan heb ik nog veel weggelaten.” Het is een sociologisch portret van het naoorlogse Engeland, verrijkt met een encyclopedische kennis van popcultuur.

“Ik wil er geen punt van maken, maar ik heb geen computer of smartphone. Ik heb mijn kans gewoon laten lopen. Ik kijk al teveel tv. Ik ben daar een beetje obsessief in. Bij mij staat de tv altijd aan, ook als ik niet kijk. Als ik een laptop had, zou ik niet meer werken. Je zou me na een aantal weken vinden tussen een stapel pizzadozen.”

Op zijn veertiende besluit hij dichter te worden. Minimumvoorwaarde: je moet een outsider zijn. Nodig: verbeelding en een pen. Opdracht: het universele in het bijzondere vinden. Doel: leven als een nutteloze flaneur. “Muziek, meer dan poëzie, heeft me ertoe aangezet om teksten te schrijven. Stardust van Hoagy Carmichel gebruikt het woord reverie (dromerij). Dat is een dichterlijk woord, dat hoor je niet vaak in een popliedje. The melody still haunts my reverie and I am one again with you, when our love was new. Het is een verhaal, een vertelling.”

Verenkapsel

Muziek en mode bepalen zijn leven als tiener. “Ik ging in Manchester naar een club genaamd Twisted Wheel, daar kwam een zeer competitieve mod scene. Je kon je er geen twee weken in dezelfde kleren vertonen. Ik verfde mijn shirts wekelijks en we deden veel aan winkeldiefstal. Boutiques kwamen net op en het winkelpersoneel ‘hielp’ je regelmatig. Je ging met twee broeken naar de kleedkamer en kwam met één naar buiten.”

John Cooper Clarke is een mod. Als hippie of punk heeft hij er nooit bijgelopen. “De mod look had je al een aantal jaren in de States. We waren al mod voor het zo werd genoemd. Terence Stamp was de eerste die de term gebruikte; dat was in 1964, in een interview met Town Magazine, kort voor hij beroemd werd. Hij zei: we’re the modernists with elastic-sided boots. Die stijl was geïntroduceerd door moderne jazzers als Charlie Watts, Chet Baker en Gerry Mulligan.”

John Cooper Clarke & Hugh Cornwell – MacArthur Park

 

Het interessante van die stijl is dat het preppy is en tegelijkertijd bohemien, merk ik op. Hij knikt. “Miles Davis is daar het archetypische voorbeeld van, hij is king mod. Mijn voorbeeld, qua kleding, was Lenny Bruce. Als je in nachtclubs gaat optreden, kun je er beter uitzien als een nachtclub type. Ik had Italiaanse kostuums en zo’n verenkapsel à la Julie Driscoll. Ik zag er niet uit als een hippie en dat was het enige wat nodig was om bij de punks te passen.”

Nationale schat

Het is Howard Devoto, zanger van punkgroep The Buzzcocks, die hem aanmoedigt om zijn spoken word met humor-act te vertonen bij punkconcerten. “Punk vond ik geweldig, toen het opkwam. Ik was toen al semiprofessioneel; ik zocht een ingang in cabaret. Dat was financieel interessant in Manchester, toendertijd.” Punk en John Cooper Clarke passen bij elkaar als aansteker en sigaret. Hij krijgt een contract bij een grote platenmaatschappij en brengt drie albums uit. De middelste, Snap, Crackle & Bop uit 1980, is de meest succesvolle.

Het grootste deel van de jaren tachtig brengt hij door in een heroïneroes; de verslaving duurt zeventien jaar. De tijd van overleven is voorbij wanneer Evidently Chickentown, het openingsnummer van Snap, Crackle & Bop, is te horen in aflevering 79 van de tv-serie The Sopranos. Dat is in 2007. Kort daarop speelt hij een dertig jaar jongere versie van zichzelf in Control, Anton Corbijns biopic van Joy Division.

John Cooper Clarke is in Engeland uitgegroeid tot cultheld, een national treasure. De BBC maakte een documentaire over hem; Salford University, waar hij ooit had gewerkt als amenuensis, verleende hem een eredoctoraat; en jonge muzikanten als The Streets, Kate Nash en Arctic Monkeys roemden hem als inspiratie. Hugh Cornwell vroeg hem klassieke pophits te zingen op het duoalbum This Time It’s Personal. “Het is mijn favoriete plaat, I love ballads.” Voor BBC Radio 6 draait hij iedere zondagmiddag zijn lievelingsmuziek van toen.

De punkdichter leest geen poëzie, wel biografieën. Vandaag ligt Colson Whiteheads Harlem Shuffle op zijn nachtkastje. “Onlangs heb ik The Gay Velvet Mafia gelezen, over de vroege jaren van de rock & roll in Engeland. Alle belangrijke managers waren gay. Ze weten wat de tienermeisjes willen. Ze kijken naar jongens zoals tienermeisjes naar jongens kijken. Dat is mijn verklaring. Ik raad maar wat, ik ben geen doctorandus psychologie.”

Zijn grootste succes? “In Las Vegas heb ik een staande ovatie gekregen, dat zal ik nooit vergeten. En dat allemaal dankzij punkrock, really.”

 

John Cooper Clarke – Beasley Street (Old Grey Whistle Test 1980)

Geef als eerste reactie